- Kasten
- Kasten〈m.; Kastens, Kästen of zelden meervoud Kasten〉1 bak(je) ⇒ (vierkante) doos, kist(je), cassette2 krat 〈voor flessen〉3 kas, kast, kist 〈bijv. voor een viool〉4 uitstalkast, uithangkast, kastje 〈aan het gemeentehuis〉5 (laad)bak 〈van een voertuig〉6 〈informeel〉brievenbus 〈voor te verzenden brieven〉7 〈pejoratief〉kast ⇒ lelijk, groot bouwsel8 〈informeel; pejoratief〉kijkkast ⇒ buis9 〈soldaten(taal)〉bak ⇒ arrest10 〈sport en spel〉doel, goal♦voorbeelden:¶ etwas, viel auf dem Kasten haben • niet op zijn achterhoofd gevallen zijner hat nicht alle im Kasten • hij is niet goed snik
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.